De Dijk


Volgend kort verhaal schreef ik tijdens mijn opleiding aan de Schrijversacademie.

Komt ‘ie!

—-


De Dijk

Met mijn ogen richting de maan wring ik de laatste meters uit mijn benen. In mijn keel prikt de smaak van metaal en mijn wil lijkt los te bewegen van mijn ledematen. Het lantaarnlicht weerkaatst op het natte asfalt en ik weet dat ik nog veel verder kan, twijfel of deze late avond daar het moment is voor. 

Ik schrik en verslik me in het poeltje spuug onder mijn tong. In het licht van de volle maan tekenen zich twee figuren af in de berm. Ze prikken met lange stokken in het hoge gras, de groene strepen op hun zwarte mouwen duidelijk herkenbaar. Wolken warme lucht ontsnappen me en ik schroef mijn tempo terug tot een drafje. Maak mezelf klein achter de bumper van een van de twee zwarte busjes. Iedereen kent de verhalen van de controles op de late avond. Het groen-zwarte lint wappert gespannen tussen de autospiegels. Tegen de richting in gaan is uitgesloten. Achter de busjes klinkt het gekras van dik plastic op het asfalt. Een doffe klap. Iets trekt me dichterbij en ik voel een ijskoude tinteling vanuit mijn nekwervels mijn schedelhelften aaien. 

‘Blijf waar je bent jongen!’ De stem van agent van Zeelt. ‘Wat doe jij hier eigenlijk rond deze tijd?’ 

Het hele dorp houdt zijn adem in. 

‘Ik was een rondje hardlopen en ik ben de tijd vergeten.’ Het gras nat van verwachting wappert in de wind. Van Zeelt verschijnt in de schemering van een lantaarnpaal. Ik aarzel en doorbreek de stilte. ‘Zal ik moeder de groeten doen?’ 

Van Zeelt knikt kort. Zijn lach gesloten en van oor tot oor. ‘Je weet dat je hier niet hoort te zijn, toch?’ Ik bekijk de neuzen van mijn hardloopschoenen, knik en draai me om met de priemende blikken van de agenten in mijn rug. 

Ik vang nog net ‘Precies z’n vader’ op. 

Onder de douche schrob ik mijn lijf zo hard als ik kan. De koude kraan volledig open. De zuurstof verdampt uit m’n longen. Zo moet een vis op het droge zich voelen. Met een knalrode huid stap ik mijn pyjama in. 

In de woonkamer plof ik op de bank en knip de TV aan. Een druppel bloed valt op mijn schouder en ik grijp naar mijn natte oor. Mijn laatste bloedoor herinner ik me als de dag van gisteren. Vader droeg die zwarte jas waarin hij voor het laatst gezien is. 

‘Zeg Menno, waarom geef jij mij geen antwoord als ik wat vraag? Ik roep je al drie keer.’ Moeder staat met een volle wasmand onder haar arm in het midden van de woonkamer. 

Slurpend aan het schuim op de rand van het blikje bier houd ik mijn ogen gericht op het televisiescherm, neem een grotere slok dan ik gewend ben. ‘Weer een bloedend oor zie ik? Doe je wat schoons aan voor je slapen gaat?’ De nieuwslezer spreekt over de ergste uitbraak sinds tijden. 

Er zullen meer dorpen volgen. 

Moeders stem ebt weg in de achtergrond. Langzaam zak ik in een diepe slaap en lijk samen te smelten met de bank.

Ik schrik wakker in een donkere kamer. De wilgen krassen met hun lange tenen tegen het raam. Vermoeid door het huilen van de wind keer ik me om, merk dat ik niet meer in de stoel lig. De geur van dood water hangt in de lucht en dwingt me haar bron te zoeken. Langzaam laat ik mijn voeten in mijn pantoffels zakken en schuifel over de vale vloerbedekking de gang op. Uitgezonderd van wat strepen maanlicht, is het aardedonker in huis. Het gangpad voelt kouder dan normaal. Op het ritme van een kalm pompend hart stroomt er zacht licht vanonder de badkamerdeur. Ik kan niet anders dan er heen gaan, iets in me voelt vaders aanwezigheid. De vloer kraakt op plekken waar ze dat eerder niet deed. Mijn sloffen bewegen stroef, de vloer lijkt te plakken. Een hard zoemen zwelt aan als ik moeders kamer passeer. Haar kamer is leeg. 

Er schittert iets voor de badkamerdeur, gehurkt en blind reik ik ernaar. Een ijskoud stuk schub ter grootte van een handschoen plakt aan mijn rechterhand. Ik veeg het slijm aan mijn mouw. Het zoemen in de badkamer lijkt een hoogtepunt te bereiken. De streep licht onder de deur verblindt me. Aarzelend omklem ik de ijskoude klink, val en struikel over glasachtige halve bollen. Het licht dooft als ik langgerekt op de koude badkamervloer lig. Ik kijk tegen de zijkant van de badkuip aan. 

Een donkere gedaante briest diep condens boven de rand van het bad uit. Wat het ook is, het is bedekt met onze dekens en lijkt te slapen. De geur van rotte vis hangt dik tegen de tegels aan. Het beeld van zacht vlees in ontbinding dwingt zich aan vanuit een herinnering. Op mijn hurken en met mijn ogen op spleetjes herken ik een vin in de contour die over de rand hangt. Ze heeft het formaat van een onderarm. Met een wijsvinger raak ik het aan, waarna het zich met een glibberende beweging terugtrekt. Intens koud deins ik achteruit en val met mijn hoofd tegen de toiletpot aan. De kamer rolt om. Gestrekt op de koude tegels verdwijn ik in een geluidloze draaikolk. 

Het geluid van de toaster maakt me wakker. ‘Godver, niet weer, dat is nu al de derde keer deze week. Hey slaapkop, had je niet kunnen opletten?’ ’ 

Met de nacht nog in mijn botten kijk ik moeder versuft aan. Ze schraapt het zwart van het brood af en bekijkt mijn onderuitgezakte lijf. Er prikt een leeg bierblikje in mijn onderrug. 

‘Heb jij de hele nacht op die bank geslapen? Je had de TV wel uit kunnen zetten. Stroom is nog steeds niet gratis.’ 

Ik onderdruk een frons, twijfel of ze gelijk heeft. ‘Ik lag gewoon in bed. Was jij niet een rondje wandelen?’ Moeder kijkt me met opgetrokken wenkbrauwen aan en kauwt verder op haar geredde toast bekleed met kaas. 

‘Ik zeg het je jongen, je begint steeds meer op je vader te lijken. Hoe meer hij dronk, hoe meer hij ging zien.’ Ze kantelt een onzichtbaar glas leeg in haar mond. 

Mijn handen ballen zich tot vuisten. Het slijm op de mouw van mijn pyjama. Ik grijp naar mijn linker mouw, schoon alsof deze net uit de was komt. Ik wend haar blik af en blaas door mijn neus. ‘Morgen is het tien jaar geleden dat hij verdween. Het lijkt me goed om iets te doen om hem te eren. ’ 

Moeder verslikt zich in een slok koffie. ‘Het enige wat wij samen doen zoon, is het verkopen van die rotte vis in die rotte zaak van die oom van je. Niet meer, niet minder.’ 

Het kan haast niet anders. Ze was vannacht niet in haar kamer, toch? 

‘Dus tenzij je iets zinnigs te zeggen hebt, zou ik graag zo vertrekken naar werk. Oké? Ik zie je over vijf minuten op de fiets.’ 

Vechtend tegen de tegenwind passeren we de laatste bocht richting de viswinkel. Een glinstering in de kant trekt mijn aandacht. Als ik afrem begint moeder te vloeken. 

‘Je bekijkt het maar. Ik zie je daar wel.’ en ze verdwijnt de bocht om. 

Het zweet prikt in mijn oksels als ik mijn fiets in het hoge gras los laat. Ik buk en zak op mijn rechterknie. Een herkenbare tinteling raast over mijn schedelpan. Ik pak het op. De glinsterende vorm rust in de palm van mijn hand, slijm zakt tussen mijn vingers. Het zonlicht weerkaatst op de schub en ik wend mijn blik naar de blauwe lucht, op zoek naar een teken. Aan de horizon dezelfde zwarte busjes.