Een aflaten


Onze armen half onder het oppervlak want we zijn boeien. Vanaf je middel tot de tenen lijk je een afzinken met het anker dat trekt aan je voeten. Korte dagen vermageren, we kunnen niet in het donker scheppen en ook niet veel dieper, we worden moe maar dat begrijp je. 

Het is geen gebrek aan spades of houwelen. De laatste technologieën bedienen ons tot op de bodem. Het is het vastklampen aan de korrels, want wat glijden ze hard door onze vingers. We wisten niet dat een stroming zoveel harder trotseert. Schelpenschilfers krassen, onderwaterplanten zwiepen en zandkorrels knarsen tegen onze handen.  

een bericht van boven
het anker went aan nachtlicht
slaat linksaf de trog in
stort neer op de bodem

Maar wat als, 
wat als we meevaren wat als we proberen wat als we het anker doorsnijden wat als we keren. Als we al wat deden, het liet de pokken koud. 

Het zoog onze armen verder naar beneden. 
We tellen luchtbellen minder, het daalt. 

Het is onrustig op de kade. Slapen en loslaten het is zo over keilen over het laken. Langzaam nam donker het water tot aan je lippen en het was een rustig aflaten, je was gewend geraakt aan de temperatuur van het water. 

Terugtrekken nou, anders worden we allemaal drenkeling. Wiegende handharen komen bevroren boven de waterspiegel. 

Middel. 
Navel.
Borstbeen. 
Keel. 
Kin. 
Neus. 
Ogen. 
Kruin.  

Het anker trok harder,
je was het al vergeten. 

Vertel je ons later wat het was te dragen,
als ook wij onszelf aflaten?